Algemeen Nederlands Woordenboek

Algemeen Nederlands Woordenboek (2009-heden)

Gepubliceerd op 30-05-2017

omroeper

betekenis & definitie

iemand die iets omroept.

iemand die voor zijn beroep, voor de gelegenheid of uit liefhebberij iets omroept, meestal bepaalde aankondigingen of mededelingen, bv. op het station of voor de radio of op de televisie.

Voorbeelden:
De omroeper die het weerbericht voorleest doet dat altijd met een licht ironische ondertoon.
J. Bernlef, Buiten is het maandag, 2003

De omroeper schalt plaatselijk nieuws door de straten.
Barber van de Pol, Kriblijn, 2001

Zelfs omroepers van de staats-tv "verspreken" zich regelmatig - tot groot jolijt van de kijkers.
De Standaard, 1996

Een moskee herken je aan zijn koepelvormige toren en aan zijn minaret, een toren waarop de muëzzin (omroeper) 5 maal per dag oproept tot gebed.
http://www.pienternet.be/ArabischeCultuur/Islam.pdf

De omroeper kondigde met een zwaar Utrechts accent aan dat de stoptrein naar Amsterdam over vijf minuten van spoor C zou vertrekken.
Rijk de Gooijer & Eelke de Jong, De natte gemeente van Koos Tak, 1984

De omroeper maakte bekend dat de wedstrijden werden afgelast gezien de weersverwachting voor de rest van de dag.
Jan Siebelink, Engelen van het duister, 2001

Als de omroeper zegt "naar de start rit 7 en 8" dan zijn rit 3 en 4 klaar en zijn rit 5 en 6 aan het rijden.
http://www.ussv.studver.uu.nl/IUT/hoewedstrijd.htm

< >