iemand die boosaardig is.
iemand die kwaad doet; iemand die boosaardig is; slechterik.
Vaak in het meervoud, vooral in tegenstelling tot de goeden.
Voorbeelden:
'Daar is die deugniet weer,' zei hij, 'de schobber, banden doorsteken dat kan ie, maar de kwade zal geen beloning hebben, Spreuken twee, vers veertien.'
Willem Brakman, Een weekend in Oostende, 1982
Alle nuances worden bijna dwangmatig vermeden - de goeden, wij, zijn voortreffelijk, de kwaden, zij, zijn verderfelijk.
NRC, 1993
Kan de burger-consument niet zélf bepalen op wie hij een beroep wil doen? Zal de markt niet vanzelf de goeden van de kwaden scheiden?
De Standaard, 1996