iemand die dik is.
iemand die dik is; dik persoon; ook: scheldnaam voor iemand die dik is.
Voorbeelden:
Frederik maakte kennis met een verre achterneef van haar, een korte dikzak met lange handen en een listige bril, Pablo de Sutter, de voornaam wees naar een Argentijnse moeder.
http://www.brakkehond.be/60/note1.html
Johanna had dertig slaappillen geslikt. Ik hoorde het uitgerekend van Stefan, die ondanks zijn isolement nog steeds precies wist wat er in de stad gebeurde. 'Stomme trut,' zei hij. 'Om zo'n dikzak in een verkeerd pak.' 'Hij is niet dik, hij is stevig.' 'Nou, er zit toch te veel vet om zijn hart.'
Laurie Langenbach, Gevallen vrouwen, 1984
Drie dramatisch in het zwart geklede, opgeschoten meisjes zwalken met de armen om eikaars schouders en de hoofden bij elkaar in een halve cirkel tegen de wind in langs, duidelijk gegrepen door de slappe lach, de hele hun bekende wereld beroddelend en op hun beurt beoordeeld door een kale dikzak die hen in joggingpak volgt.
Barber van de Pol, Kriblijn, 2001
Ik stond nog te staren naar de gensters die uit het vat spatten toen iemand iets riep. Het was een dikzak met een rosse baard, die mij de hemel op aarde plus de helft van zijn fles whisky beloofde, àls ... De fles hield hij demonstratief omhoog. Ik draaide me om en liep de andere kant op.
Koen Sonck, Histoire d'amour sentimentale (de nouveau); Détresse (een groteske), 1995-1997
'Weet je hoeveel miljoen mensen met obesitas er in de USA zijn?' 'Ja, dat weet ik.' 'Raad er maar niet naar, jongen. Veertig miljoen van het soort dat minachtend "dikzakken" wordt genoemd. Maar ik zeg je, niemand mag worden gediscrimineerd op grond van zijn fysieke gebreken.'
Carlos Fuentes, De grens van glas, 2001