Algemeen Nederlands Woordenboek

Algemeen Nederlands Woordenboek (2009-heden)

Gepubliceerd op 30-05-2017

boompieper

betekenis & definitie

bruine zangvogel die in bomen leeft.

bruine, insectenetende zangvogel met een gestreept verenkleed en een geelachtige borst die vooral in bomen leeft.

Voorbeelden:
De Kalmthoutse heide blijft afgeschermd omdat veel dieren, zoals de wulpen, boomleeuweriken en boompiepers, na de brand nieuwe territoria proberen in te nemen.
De Standaard, 1996

De graspieper, de roodborst, de winterkoning en de koolmees, de zwartkop en de veldleeuwerik, de boerenzwaluw, de boompieper en de tuinfluiter hebben gemeen dat het zangvogels zijn.
Meppeler Courant, 1994

< >