Agrarisch Encyclopedie

Veerman (1954)

Gepubliceerd op 17-11-2021

Oliepalm

betekenis & definitie

Elaeis guimensis JACQUIN.

Botanie. De o. is een eenhuizige vederpalm, met een onvertakte, rechtopgaande stam, die 30 m hoog kan worden en met i.h.a. eenslachtige bloeiwijzen, welke zich in de oksels der bladeren ontwikkelen. De bloeiwijzen bestaan uit een vlezige centrale hoofdas (30-70 cm lang) met talrijke zijassen of vingers, die de bloempjes dragen. de koepelvormige kroon wordt gevormd door een 20- 40-tal geveerde bladeren, welke bij een volwassen palm meestal 5-7 m lang worden. Doordat de bladvoeten van de afgestorven of afgekapte bladeren nog jarenlang (14 à 17 jaar) aan de stam kunnen blijven zitten, heeft de stam een typisch geschubd uiterlijk en lijkt hij dikker dan hij is.

De trossen bevatten een paar honderd tot enkele duizenden eivormige vruchten. Het vrucht/tros gehalte (verhouding tussen het gewicht van de vruchten en het totaal gcw. van de tros) bedraagt, afhankelijk van type en milieu, gemiddeld 5070%. De vrucht is een steenvrucht, daar het zaad (kern, pit) omgeven is door een harde steenschaal, welker dikte mede een criterium is voor classificatie. Men onderscheidt nl. op grond hiervan 3 typen (minder juist ook wel variëteiten genoemd) nl.: dura, met een steenschaal dikker dan 2-2 ½ mm (een + variant hiervan is de zeer dikschalige macrocarya); verhouding vruchtvlees/vrucht gemiddeld 50 (Afr.)

- 60 (Sumatra) %; tenera, met een steenschaal dunner dan 2-2 ½ mm; verhouding vruchtvlees/vrucht gem. 75-90%; pisifera, zonder steenschaal; verhouding vruchtvlees/vrucht 90%. Tenera is gebleken een hybride te zijn van dura en pisifera.

Pisifera onderscheidt zich in de regel voorts van dura en tenera door een hoge male van steriliteit. Maar de kleur der vruchten vóór de rijping verdelen BEIRNAERT en VANDERWEYEN bovengenoemde typen in nigrescenspalmen (violetzwart; dit type komt het meest voor) en virescens palmen met groenachtige vruchten.

Van deze beide typen zijn de rijpe vruchten oranjerood van kleur resp. met een zwart en groen kapje. Zeer zeldzaam is het albescens type met vruchten, waarin bij de rijping geen carotenoïden gevormd worden, waardoor het vruchtvlees kleurloos tot lichtgeel blijft. Combinatie van deze eigenschap met die van kleur vóór de rijping levert de typen albo-nigrescens en albo-virescens.

Verder kunnen deze verschillende subvariaties de vorm of mutatie idolatrica (vergroeiing van de bladslippen) vertonen.

Behalve de gewone oliepalm, E.guineensis, kent men nog de kortstammige, Z.Am. E.melanococca (E.poissonii) (diwakawaka), welke een extra vruchtvleesmantel bezit, bestaande uit een supplementaire krans van steriele vruchtbladen.

Cultuur. In Afr. wordt de o. voorn. door de bevolking geëxploiteerd. Vooral in Belgisch Congo beslaat echter ook de ondernemingscultuur een aanzienlijk oppervlak (in 1950 bijna 110.000 ha).

Deze aanplantingen worden thans meestal aangelegd op bosgronden, die zonder verbranding van de opstand worden ontgonnen. Ontginning met verbranding heeft nog plaats bij de bevolking, omdat tussenbeplanting met voedingsgewassen voorkomt. De beste aanplantingen liggen i.h.a. beneden 500 m boven zee in gebieden met ten minste 1500 mm neerslag met een goede verdeling over het jaar. Daar oliepalmzaad langzaam en onregelmatig kiemt, tracht men de kieming te versnellen door stimulatie in broeibakken (z. fig.), waarin door fermentatie van een dikke laag groen blad een temp. van ca 33-37°C wordt verkregen. Deze methode geeft na 4-6 maanden een kiempercentage van 00 90%. Na de kiembedden staan de plantjes nog 1-1 ½ jaar in de kwekerijen, vanwaar ze worden overgebracht op het plantveld, waarbij het blad tevoren wat wordt ingesnoeid.

Het Proefstation te Yangambi adviseert voor uitplanten het systeem der dubbelrijen op 6 m afstand, terwijl de afstand tussen de gepaarde rijen 10-14 m bedraagt.

Als grondbedekking wordt gebruikt de natuurlijke opslag, die 23 maal per jaar wordt neergeslagen. De plantrijen of de boomspiegels worden kaalgehouden. Snoei van oud en dood blad geschiedt pas wanneer de palmen gaan produceren in het 4e of 5e aanplantjaar. De mestbehoefte in Afr. is i.h.a. lang niet zo goed bekend als in Z.O.Az.; fosfaat werkt i.h.a. veel minder, stikstof vaak niet of zeer weinig, sporenelementen als Mg en Bo hebben veel meer de aandacht.

In Z.O.Az. (voorn. Sumatra en Malakka) wordt de o.-cultuur uitsluitend op ondernemingen gedreven. De groeivoorwaarden voor de o. zijn daar i.h.a. gunstiger dan in Afrika.

De zaden worden meestal ingelegd op onbeschaduwde zandbedden, waarin men bij regelmatig begieten na 6-8 maanden 60-80 % kieming krijgt. Bij verjonging van een bestaande aanplant wordt veelal tussengeplant d.w.z. onder de oude palmen, welke dan successievelijk in 2-3 jaar worden opgeruimd. Plantverband meestal 9 X 9 m (143 palmen per ha). Voor een bodemdek wordt de voorkeur gegeven aan kruipende leguminosen.

De traditionele bemesting is een gift van 2 kg natuurfosfaat per palm per jaar, soms wordt bovendien periodiek patentkali en za gegeven.

Oogst. Geoogst wordt wanneer de vruchten uit de tros beginnen los te laten. Daar het blad onder de rijpe tros moet worden weggekapt betekent elke oogstrondgang dus ook een snoei. In Afr. oogst de inheemse bevolking meestal onrijp, op de onderneming worden de oogstrondgangen i.v.m. het rijpingsrhythme om de 1-2 weken gehouden. Met de leeftijd der palmen neemt het gewicht der trossen toe tot 15-25 kg. De olievorming in het vruchtvlees heeft plaats in de laatste 3-4 weken voor de oogst.

De opbrengst ter S.O.K. is in het le jaar niet meer dan 6-10 t trossen per ha, dit loopt geleidelijk op om na 10-12 jaar een maximum te bereiken van 15-25 t per ha per jaar. Daar ook het olierendement (% olie/tros) stijgt van 10-18%, neemt de olieproductie toe van 600-1000 kg/ha in het 1e oogstjaar tot 2500-4000 kg/ha op volwassen leeftijd. In Afr. schommelt de opbrengst van goede tuinen tussen 800-1200 kg/ha olie per jaar. Verwerking. De olie bevindt zich zowel in het vruchtvlees (palmolie) als in de pitten (palmpittenolie). De inheemse producenten winnen de olie door stampen van de vruchten en vervolgens door opkoken van de brij op een open vuur: de olie komt bovendrijven, wordt afgeschept en door

doek gefiltreerd. Door gebruik van onrijp materiaal is het gehalte aan vrije vetzuren laag. De kernen (pitten) vinden via opkopers hun weg naar het buitenland evenals het overschot van de olie boven de consumptie-capaciteit. De verwerking van ondernemingsproducten geschiedt in goed geoutilleerde fabrieken. De trossen worden met stoom in speciale ketels gesteriliseerd onder 1-2 at overdruk, waardoor vetzuurvorming wordt tegengegaan en de vruchten los komen te zitten. In continu werkende dorstrommels worden de vruchten dan gescheiden van de trosafval.

De vruchten worden daarna in een met stoom verwarmde roerketel of malaxeur geroerd tot een hete brij, die onder een oplopende druk van 50-350 at wordt geperst. De ruwe persolie wordt in separatoren met centrifuges en/of filterpersen verder gereinigd en vervolgens opgeslagen in tanks.

Uit de perskoek worden de noten afgezonderd en gekraakt, de kernen worden naar Eur. geëxporteerd. In B. Congo past men een procédé toe, waarbij de vruchten in een speciale roerketel gemalaxeerd en ontpulpt worden, terwijl de olie d.m.v. kokend water wordt uitgespoeld. Het percentage gewonnen olie is even hoog (92-93%) als dat bij persen onder druk.

Selectie. De o. is een kruisbestuiver met de mogelijkheid van kunstmatige zelfbestuiving. Het uitgangsmateriaal voor de selectie in Indon. en Malakka waren populaties die uiteindelijk stamden van slechts 4 in 1848 te Buitenzorg geïmporteerde planten. Door selectie op trosproductic werd in 20 jaar de productie van ondernemingsaanplanten ongeveer verdubbeld. In Afr. werd in de botanische tuinen voorn. een uitgebreide collectie teneras in stand gehouden, welke echter bleken in hun nakomelingen niet constant te zijn, doch steeds een grote variatie aan vruchttypen opleverden.

Het keerpunt in de selectie kwam toen BEIRNAERT en VANDERWEYEN te Yangambi aantoonden dat de tenera moest worden opgevat als een hybride tussen dura en pisifera. Door deze kruising kunstmatig te maken kan men een aanplant voor 100% uit tenera-bomen doen bestaan. Als ouders worden dan dura- en pisifera-typen gekozen, die door selectie uit de beste tenera-fam. van vroegere selecties zijn verkregen. Een bezwaar is dat de pisiferas vaak een hoge mate van steriliteit vertonen.

In de laatste tijd wordt door de toenemende arbeidsmoeilijkheden ook de slecht producerende maar kortstammige E. melanococca in de selectie gebruikt om tot kortstammig, goed producerend materiaal te komen.

Ziekten en plagen. In vergelijking met andere cultures ondervindt de o. slechts weinig last van ziekten en plagen, vooral in Z.O.Az. Aantastingen kunnen veel verminderd worden door verbetering van de groeiomstandigheden, zoals door bodemverbetering, aanplanthygiëne e.d.

In B. Congo onderscheidt MOURREAU als de 3 belangrijkste ziektetypen: (1) gebreksziekten, (2) tracheomycose of wilt en (3) rottingsziekten. Tot het eerste type behoren o.a. Mg- en Bo-gebrek, het tweede type is een verwelkingsziekte veroorzaakt door Fusarium oxysporium SCHERB.. Deze schimmel tast de vaatbundels van wortel en stam aan vooral

in de eerste productiejaren en is zeer schadelijk in Nigeria; ze wordt ook op S.O.K. wel gevonden maar veroorzaakt daar vrijwel geen schade.

De derde categorie wordt voorn. veroorzaakt door Armillaria rnellea (vooral aan jonge palmen) en Ganoderma lucidum (vooral oudere palmen). Beide schimmels kunnen saprophytlsch in de grond leven op afstervend, resp. dood hout en dringen via de wortels de stam binnen. Volgens MOURREAU wijzen Ganoderma-aantastingen op de noodzaak tot rejuvenatie. Deze laatste schimmel is op Sumatra een van de gevaarlijkste bedreigingen geweest van de o.; gebreksverschijnselen komen daar in veel mindere mate voor dan in Afrika.

De voorn. plagen zijn de neushoorn- en snuitkevers (Oryctes spp., resp. Rynchophorus), zak- en slakrupsen (Makasena corbetti, resp. Setora nilens) benevens apen, ratten, varkens, kraaien en soms olifanten. Uitsluitend op Sumatra komt nog voor de kroonziekte, een jeugdverschijnsel, waar de palmen bijna steeds doorheen groeien, maar waarvan de oorzaak nog niet met zekerheid bekend is. Areaal, productie, uitvoer. In 1950 bedroeg de oppervlakte der Congolese aanplantingen 71.749 ha voor de bevolking en 109.565 ha voor de ondernemingen.

Verder had men 49.730 ha natuurlijke palmbossen in exploitatie door ondernemingen. Het door de bevolking geëxploiteerde areaal palmbossen is onbekend. De totale productie bedroeg 180.939 t palmolie en 128.385 t palmpitten. De uitvoer bedroeg 132.039 t palmolie, 14.607 t palmpitttenolie en 85.772 t palmpitten. Lit.: A. BEIRNAERT et R.

VANDERWEYEN, Contribution a Pétude génétique et biométrique des variétés d’Elaeis guineensis JACQUIN, 1941, Publ. de PI.N.E.A.C., Série Scientifique No 27; H. N. BLOMMENDAAL, De Oliepalmcultuur in Ned. Indic, 1937; B. BUNTING, C. D.

V. GEORGI, J. N. MILSUM, The Oilpalm in Malaya, 1934; A. A. I,.

RUTGERS, Investigations on Oilpalm, 1932; R. VANDER- WEYEN, Notions de Culture de 1 Elaeis guineensis au Congo Beige, Publ. Direction de l’Agriculture, des Forêts, des Elevages et de la Colonisation, Bruxelles 1952. F. PRONK/J. E. OPSOMER.

< >