Camelina sativa CRANTZ, in de volksmond huttentut, dodder, kermil of gekkenzaad genoemd, werd vóór 1880 als olieleverend gewas in de zandstreken verbouwd; de olie diende voor verlichting, als spijsolie en invetmiddel voor ledergoed. Na de invoer van petroleum als verlichtingsmiddel en van buitenlandse oliën en vetten als voedsel, verdween de teelt nagenoeg geheel; alleen in Rush hield de verbouw stand.
Na de oorlog kwam het gewas in ons land en elders o.a. Zweden weer in beproeving tengevolge van de grote vraag naar vetten enerzijds en het herhaaldelijk mislukken van het olie-producerende koolzaad anderzijds. D. bleek namelijk geen of weinig last te hebben van de bekende koolzaad beschadigers, terwijl èn opbrengst èn oliegehalte toch wel beter bleken dan men op grond van oude literatuurgegevens tot dan had aangenomen. D. stelt bovendien in de cultuur slechts matige eisen, is behoorlijk bestand tegen droogte en past daardoor goed op zandgrond.
De vegetatieduur is vrij kort: bij tijdige uitzaai (Mrt) rijpt het weinig later dan koolzaad, laat een vroege stoppel na, geschikt voor inzaai met groenvoedergewassen. Het kan nog laat, tot eind Mei gezaaid worden en dan als noodgewas fungeren. Zaaizaadhoeveelheid ca 4 kg/ha, zaaien op rijen, 20 cm afstand, ondiep. Door veredeling zijn productie en oliegehalte waarschijnlijk nog behoorlijk te verbeteren. Opbrengst tot 2000 kg /ha, oliegehalte ca 37%. De halfdrogende olie blijkt, na veredeling, bruikbaar in de verf-, vernis- en drukinkt-industrie.