tak van de landb., die zich bezighoudt melde teelt van gewassen op de akker en de daarmee samengaande maatregelen, zoals grondbewerking, bemesting c.d. Men bezigt de uitdrukking slechts voor de teelt der ‘grote’ gewassen.
De tuinb. valt er dus buiten. Het niet altijd even scherpe onderscheid met de tuinb. is, dat men in de a. minder arbeid besteedt aan een bepaalde oppervlakte van het gewas en ook niet zozeer zorg besteedt aan de afzonderlijke planten als wel aan het gewas als geheel. Van de weidebouw onderscheidt de a. zich daardoor, dat de grond maar een zeer beperkte tijd met een gewas bezet is, waarna weer een grondbewerking volgt en de grond een tijdlang onbedekt blijft totdat het volgende gewas zich gaat ontwikkelen. De voor de a. kenmerkende grondbewerking heeft als voordelen, dat men meststoffen degelijk door de grond kan werken, dat men er onkruidplanten mee kan doden en dat men de grond zolang onbegroeid kan laten als nodig is om een te lage water- of voedingssloffenvoorraad weer langs natuurlijke weg op peil te laten komen (z. Braak).
Zelfs in Ned., waar het klimaat gemiddeld toch voldoende vocht oplevert voor een doorlopende plantengroei, zijn de zeer lichte gronden sterk gebaat met een korte rustpoos tussen het hoofdgewas en het nagewas. De rustpoos laat men dan (zeker niet toevallig) in het heetste deel van de zomer vallen. Naarmate het klimaat of de grond vochtiger wordt, is de bewerkbaarheid van de grond kleiner en neemt de kans op onkruid toe. Men treft in dat geval ook minder a. aan.
De a. is, door de snelle opeenvolging der gewassen en de intensieve bewerkings- en bemestingsmogelijkheden, een zeer plooibare wijze van plantaardige voortbrenging en geeft de teler volop gelegenheid om geregeld soms wel van dag tot dag actief in te grijpen. A. heeft echter ook bezwaren, al doen deze zich van streek tot streek ongelijk gelden en al blijken ze vaak pas op de lange duur. Door het geregeld omwerken van de grond en het telkens weer stopzetten van alle plantengroei wordt nl. de voorraad organische stof van de grond aangetast, terwijl een onbegroeide grond ook meer te lijden heeft van uitspoeling van voedingsstoffen.
Behalve dat op deze wijze de vruchtbaarheid van de grond achteruitgaat, treedt als nog ernstiger stoornis op, dat de grond vatbaarder wordt voor erosie door wind of water. Gelukkig wint de gedachte dan ook geleidelijk veld, dat a. maatregelen op lange termijn verlangt, die er op gericht zijn het opbrengend vermogen van de grond te behouden of zelfs te verbeteren. Plaatselijk kan men met maatregelen als het toedienen van stalmest en/of compost in voldoende hoeveelheden volstaan, maar het is wel zeker, dat in zeer grote gebieden een geregeld herhaald tijdelijk gebruik van de akker als groenland (z. Wisselbouw) de doelmatigste oplossing is.