Woordenboek der Grieksche en Romeinsche Oudheid

Z.C. de Boer, J.G. Schlimmer (1910)

Gepubliceerd op 07-06-2019

Vergilii.

betekenis & definitie

Vergilii. - 1) M. Vergilius, volkstribuun in 87.—2) C. Vergilius, 61–58 propraetor van Sicilia, een groot vriend van Cicero. Later (47) verdedigde hij Thapsus tegen Caesar.—3) P.

Vergilius Maro, de beroemde dichter der Aenēis, was in 70 op een landgoed zijns vaders, te Andes bij Mantua geboren. Eerst ging hij in het naburige Cremōna school, later als jongeling volgde hij lessen te Mediolanium (Milaan), vervolgens ging hij in 53 naar Rome, waar hij met Alfēnus Varus (zie Alfenus) het onderricht genoot van den epicureïschen wijsgeer Siro.

Daarna keerde hij naar zijn vaderlijk landgoed terug en dichtte hij enkele zijner Eclogae of herderszangen. Toen echter Octaviānus na den slag bij Philippi (42) de veteranen door eene toewijzing van landerijen beloonen wilde en daartoe ook de omstreken van Cremōna en Mantua had uitgekozen, zag ook Vergilius zijn goed door een vreemde in bezit nemen (41).

Door bemiddeling echter van C. Asinius Pollio, die met 7 legioenen in het gebied der Veneti stond en de landverdeeling bestuurde, had deze inbezitneming geen verder gevolg en beloofde Octavianus aan Vergilius, dat zijn landgoed ongemoeid zou blijven.

Doch op Asinius Pollio volgden Alfenus Varus en Antonius Musa, en opnieuw zag V. zich in zijn bezit bedreigd. Hij beloofde Varus te zullen bezingen, als deze zijn grondbezit spaarde.

Uit de omstandigheid, dat de 6de Ecloga aan Varus is gericht en dat V. toch van zijn landgoed werd beroofd, mag men misschien het besluit trekken, dat Varus zelf het hem wel liet behouden, maar niet verhinderde dat een ander het hem ontnam. Het gedicht van Verg. getuigt dan ook niet van groote geestdrift.

Hij ging naar Rome, doch Octavianus was elders. Door tusschenkomst van aanzienlijke vrienden (misschien bij Varus) werd hem de teruggaaf van zijn goed beloofd, doch toen hij er heen was gegaan, zou hij door den nieuwen bezitter, zekeren centurio Arrius, doodgestoken zijn, ware hij niet ijlings in den Mincius gesprongen (40).

Eenige maanden bleef hij te Rome en in den omtrek, tot hij eindelijk, vermoedelijk door tusschenkomst van Maecēnas, zijne goederen terug kreeg.

Het is ook niet onwaarschijnlijk, dat Varus hem nu ten slotte het rustig bezit waarborgde en daarvoor met een gedicht door den dichter werd beloond.

Na door zijne Eclogae of Bucolica naam gemaakt te hebben, begon V. te Rome zijne Georgica in 4 boeken, een leerdicht over akkerbouw, boomkweekerij, vee- en bijenteelt, dat eigenlijk zijn meesterwerk is, waaraan hij 7 jaar werkte, 37–30. Hij voltooide het te Napels, een geliefkoosd verblijf voor hem, uit hoofde zijner zwakke gezondheid.

Intusschen of onmiddellijk daarna begon hij aan zijn epos Aenēis, waarvan hij in 23 het 2de, 4de en 6de boek voor Augustus en diens omgeving voordroeg. Voor zijne gezondheid en tot ontspanning ondernam hij in19 eene reis naar Griekenland, ontmoette daar Augustus en keerde met dezen naar Italië terug. Te Brundisium aangekomen, was hij zóó ziek, dat hij daar moest blijven en er binnen weinige weken overleed. Volgens zijn verlangen werd zijn lijk naar Napels vervoerd en is hij aan den weg naar Puteoli begraven. Hij had eerst gelast, dat zijn onvoltooid epos (zie over den inhoud het art. Aenēas) verbrand moest worden, doch liet zich verbidden om de uitgaaf aan zijne vrienden Plotius Tucca en Varius Rufus toe te vertrouwen, onder voorwaarde dat zij het geheel onveranderd zouden laten, opdat ieder zou kunnen zien, dat de dood hem belet had er de laatste hand aan te leggen. Menige plaats komt er in voor, die de dichter, zoo de tijd hem gegeven ware, aangevuld of gewijzigd zou hebben. V. bleef bij zijn volk steeds in hooge eer; in de middeleeuwen hield men hem voor een toovenaar en, voor zoover dit voor een heiden mogelijk was, voor een heilige. Aan het gewaande graf van V. werden zelfs wonderen vastgeknoopt. De groote verdienste der Aenēis is deze, dat daarin met onmiskenbaar talent van vorm en uitdrukking een nationaal-rom. epos op homerische leest is geschoeid. Bovendien diende het tot verheerlijking van Augustus en zijne familie. Het werd dan ook met vooringenomenheid op de rom. scholen gelezen en verklaard. Op de Bucolica en Georgica schreef

Valerius Probus (1e eeuw na C.) een commentaar, terwijl wij ook den rijken commentaar op Vergilius van Servius Maurus Honorātus (4de eeuw na C.) (z. Servius no. 3) bezitten. Zie ook Donatus (Tiberius Claudius). Enkele kleinere gedichten op naam van Vergilius (Culex, Morētum e. a.) worden door sommigen niet aan hem toegeschreven.