Philippus (Argaeus) - Φίλιππος, 1) zoon van Argaeus, koning van Macedonië 621–588, sneuvelde in een oorlog tegen de Illyriërs.—2) zoon van Amyntas II en Eurydice, geb. 382. Als jongeling werd hij door Pelopidas, toen deze de macedonische aangelegenheden geregeld had, als gijzelaar naar Thebe medegenomen, waar hij drie jaar ten huize van Epaminondas of van Pammenes doorbracht. Na den dood van zijn ouderen broeder Perdiccas III nam hij in naam van diens minderjarigen zoon de regeering in handen; wel werden de aanspraken van andere pretendenten door de Thraciërs en Atheners ondersteund, maar door toegeven en beloften wist Ph. deze volken te winnen, zoodat zijne tegenstanders zich genoodzaakt zagen hem in het onbetwist bezit der regeering te laten. Nadat hij door gelukkige oorlogen tegen Illyriërs en Paeoniërs het rijk had uitgebreid, werd hij door de edelen tot koning uitgeroepen. Van toen af werkte hij met standvastigheid en beleid tot het bereiken van zijn doel: de grieksche staten onder macedonische hegemonie tot de verovering van het perzische rijk te vereenigen.
Voorloopig wijdde hij zich aan het ordenen der binnenlandsche aangelegenheden, hij voerde eene nieuwe slagorde, de zoogenaamde macedonische phalanx, in, gewende zijne troepen aan strenge krijgstucht, en versterkte de inkomsten van het rijk door de ontginning der goudmijnen van den Pangaeus, die door een oorlog met de Thraciërs in zijn bezit waren gekomen. Inmiddels hield hij voortdurend het oog op Griekenland gevestigd, wel inziende dat de verdeeldheid der uitgeputte staten hem spoedig genoeg de gelegenheid zoude aanbieden om handelend op te treden. Zijne handelwijze was ook ten volle voor de bestaande toestanden berekend; hoewel een bekwaam krijgskundige, deed hij meer door geld en beloften, door omkooperij en bedrog, dan door de wapenen. Athene liet hem Amphipolis, Potidaea, en Methōne nemen; door de Aleuaden te hulp geroepen tegen de tyrannen van Pherae, drong hij in Thessalië; ook vond hij gelegenheid zich in den heiligen oorlog (z. Phocis) te mengen en zelfs scheen het dat hij na eene overwinning op Onomarchus (352) een inval in Phocis wilde doen, maar hierin verhinderd door de Atheners, die een leger en eene vloot naar de Thermopylae zonden, keerde hij naar zijn land terug en wendde hij zich weder tegen Thracië, waar hij aan de atheensche belangen veel afbreuk deed.
Ondertusschen trachtte hij in de Peloponnēsus, op Euboea en elders partijen voor zich te vormen, eindelijk viel hij Olynthus aan, dat, door de Atheners te laat en onvoldoende ondersteund, door verraad in zijne handen viel (348). Met de Atheners sloot hij nu vrede, maar, hetzij hij hen door bedriegelijke beloften en het omkoopen van sommige hunner gezanten (Aeschines, Philocrates) wist te misleiden, hetzij de Atheners voor het oogenblik niet in staat waren het te beletten, de loop der gebeurtenissen was deze, dat hij nog gedurende de onderhandelingen nieuwe veroveringen in Thracië maakte, ongehinderd door de Thermopylae kwam, geheel Phocis onderwierp en ontwapende, de oppermacht van Thebe in Boeotië bevestigde, en zich in plaats der Phocensers in het Amphictyonen-verbond liet opnemen (346). Hiermede voorloopig tevreden, richtte Ph. zich weder tegen de barbaarsche naburen van zijn rijk, maar sedert 342 hervatte hij zijne vijandige handelingen tegen Athene, hij veroorzaakte onlusten op Euboea, viel de steden op de Chersonēsus aan en bedreigde Perinthus en Byzantium. Phocion en Diopīthes beletten hem wel eenig belangrijk voordeel te behalen, maar voordat de oorlog, dien de Atheners eindelijk verklaarden, beslist was, werd door de Amphictyonen besloten tot bestraffing der Locriërs van Amphissa (z. a.), en de uitvoering van dit besluit aan Ph. opgedragen. Hij kwam met een groot leger naar Griekenland, maakte spoedig een einde aan de op zichzelf onbeduidende zaak, die waarschijnlijk alleen in zijn belang op touw gezet was, maar bezette tevens Elatēa in Phocis, van waar hij Thebe en Athene bedreigde (herfst van 339).
Door toedoen van Demosthenes sloten nu deze beide staten een verbond, maar na eenige onbeduidende voordeelen leden hunne troepen bij Chaeronēa een volkomen nederlaag (Aug. 338). Ph. behandelde de overwonnenen gematigd, en riep te Corinthe eene vergadering van afgevaardigden uit alle grieksche staten bijeen, waar tot den oorlog tegen Perzië onder het opperbevel van Ph. besloten werd. Maar terwijl hij zich met de voorbereiding van dien oorlog bezig hield, werd hij op de bruiloft zijner dochter Cleopatra, misschien met medeweten van zijne gemalin Olympias en hare aanhangers, door Pausanias, een van zijne lijfwachten, vermoord (336). Hij werd door zijn zoon Alexander opgevolgd.—3) z. Arrhidaeus.—4) zoon van Cassander, regeerde na den dood van zijn vader korten tijd over Macedonië.—5) Ph.
III (of V), zoon van Demetrius II, opvolger van Antigonus Doson (221). Hij besteeg den troon op zeventienjarigen leeftijd en regeerde aanvankelijk met bekwaamheid en rechtvaardigheid; hij voerde niet zonder geluk een oorlog tegen het aetolisch verbond, die in 217 tot een einde gebracht werd wegens het gevaar van de inmenging der Romeinen in de zaken van Griekenland. Toen werd op een vergadering te Naupactus besloten tot eene vereeniging van alle gr. staten onder leiding van Ph. Doch door zijn gewelddadig optreden, door daden van roekelooze dwingelandij, zooals het vermoorden van Aratus (213), had hij zich, reeds voor het tot een botsing met de Rom. kwam, zoovele vijanden gemaakt, dat hij in die vereeniging slechts weinig steun vond. In den tweeden punischen oorlog sloot hij een verbond met Hannibal, doch in plaats van dezen krachtig te ondersteunen tergde hij slechts de Romeinen door aanvallen op hunne bondgenooten, Pergamus, Rhodus, Aetolië e. a.
De Romeinen brachten eene vereeniging van Ph.’s vijanden tot stand en wikkelden hem in een oorlog, die echter spoedig, nadat de Macedoniërs eenige onbeduidende voordeelen behaald hadden, eindigde (205). Maar Ph. ging voort de Rom. op de oude wijze te verbitteren, hij vereenigde zich met Antiochus, begon een oorlog tegen Aegypte, enz.; zoodra dus de vrede met Carthago hun de handen vrij liet, verklaarden zij hem den oorlog, dien Ph., in het begin door het achaeisch verbond e. a. grieksche staten gesteund, niet zonder talent en geluk voerde. Toen echter de veldheer T. Quinctius Flaminīnus den Grieken vrijheid en onafhankelijkheid beloofd had, verlieten zij de zijde van Ph., en kort daarna verloor hij den beslissenden slag bij Cynoscephalae (197). Hij moest zijne bezettingen uit de grieksche steden terugtrekken, leger en vloot verminderen, 1000 talenten betalen, enz.
Sedert dien tijd was hij als het ware de speelbal der Rom., die hem nu eens eenige meerdere vrijheid in zijne bewegingen lieten, dan weer hem voor zijne daden ter verantwoording riepen en op alle wijzen krenkten. Hij was te zeer ontmoedigd om zich door Hannibal of Antiochus tot een nieuw bondgenootschap tegen de Rom. te laten overhalen, hij streed zelfs als hun bondgenoot tegen de Aetoliërs, maar zijn steeds toenemende haat tegen hen wendde zich tegen zijn eigen onderdanen, en eindelijk liet hij zelfs zijn zoon Demetrius als romeinsch gezind ombrengen, die als gijzelaar te Rome geleefd had en het vertrouwen van het volk en den senaat genoot. Maar weldra bemerkte hij dat zijn onechte zoon Perseus, die hem tot die daad had aangespoord, slechts ten doel had gehad zichzelven door den dood van Demetrius den weg tot den troon te banen, en van verdriet over het gebeurde stierf hij (178).—6) Pseudo-Ph. z. Andriscus.—7) van Opus, leerling van Plato, bezorgde na diens dood de uitgave van een of twee zijner werken.—8) zoon van Herodes den Groote z. a.