Woordenboek der Grieksche en Romeinsche Oudheid

Z.C. de Boer, J.G. Schlimmer (1910)

Gepubliceerd op 18-06-2019

Helius

betekenis & definitie

Helius - Ἥλιος, Sol, zoon van Hyperīon en Thea of Euryphaëssa, broeder van Selēne en Eos, de zonnegod. Iederen morgen komt hij in het uiterste Oosten uit den Oceaan op en voert zijn schitterenden wagen, bespannen met vier paarden, die zoo vurig zijn, dat zelfs Zeus ze niet kan besturen, langs den hemel, om ’s avonds in het Westen weder in den Oceaan neder te dalen, van waar hij v. s. des nachts in een gouden boot slapend naar het O. terugkeert. Hij is, daar hij met zijne stralen overal doordringt, alziend (πανδερκής) en dus alwetend, daarom werd hij bij plechtige verzekeringen en eeden als getuige aangeroepen.

Op het eiland Thrinacia weidden zijne dochters, Phaethūsa en Lampetia, voor hem 7 kudden runderen en 7 kudden schapen, elke van 50 stuks, een getal dat nooit grooter of kleiner werd, en op vele plaatsen, waar hij vereerd werd, vond men aan hem gewijde kudden. Zijne kinderen waren o.a. Aeētes, Circe en Phaëthon.—Hel. werd vrij algemeen in Griekenland vereerd, vooral op Rhodus, waar zijn100 voet hoog beeld stond, de zoogenaamde colossus van Rhodus, het werk van Chares. Men offerde hem witte paarden, verder rammen, stieren en geiten; de haan en de arend waren hem gewijd. Op zijne afbeeldingen draagt hij een stralenkrans en een wijden mantel en heeft hij een wereldbol in de hand, soms staat hij op zijn wagen. Vgl. Apollo.