Gepubliceerd op 21-01-2020

FRIESLAND

betekenis & definitie

(Fryslân) Provincie in Ned. Opp. ruim 3860 km2, waarvan ruim 3300 km2 land.

Van de totale opp. wordt plm. 5 % ingenomen door bebouwde kommen, wegen, sportterreinen, industrieterreinen e.d. Het overige gedeelte is als volgt onder te verdelen: Cultuurgrond 237.000 ha; natuurlijke terreinen 21.000 ha; water, riet en biezen 52.000 ha; bos 9000 ha.

Hierbij is niet inbegrepen het niet-provinciaal ingedeelde gedeelte van de Waddenzee.De onderverdeling naar gebied is als volgt: Zandgebied 1323,25 km2 (Oostelijk Friesland, gemeenten Achtkarspelen, Dantumadeel, Heerenveen, Ooststellingwerf, Opsterland, Smallingerland, Tietjerksteradeel, Weststellingwerf);

Weidegebied 1226,11 km2 (westelijk en middenFriesland, gemeenten Baarderadeel, Bolsward, Haskerland, Hennaarderadeel, Hindeloopen, Idaarderadeel, Sneek, Staveren, Wonseradeel, Workum, Wymbritseradeel, Doniawerstal, Gaasterland, Hemelumer Oldeferd, Lemsterland, Rauwerderhem, Sloten, Utingeradeel, Ijlst);

Bouwstreek 857,47 km2 (Barradeel, Het Bildt, Ferwerderadeel, Franeker, Franekeradeel, Harlingen, Kollumerland, Leeuwarderadeel, Menaldumadeel, Dokkum, Oostdongeradeel, Westdongeradeel). Eilanden 391,48 km2 (Ameland, Schiermonnikoog, Terschelling, Vlieland). Leeuwarden 64,74 km2.

Een eeuwenlange isolatie door natuurlijke grenzen heeft deze provincie een aantal karakteristieke elementen doen behouden, waarvan het eenheidsbesef en de Fr. taal de meest kenmerkende zijn. Dit eenheidsbesef (in de Stellingwerven iets minder sterk dan in de rest van Frl.) komt op velerlei gebied tot uiting. Het provinciaal bestuur is in Frl. duidelijker een bindend en beleidvoerend orgaan dan in vele andere prov. Ondanks verder te bespreken ontwikkelingen die tot een zekere nivellering van het Fr. eigene hebben geleid, is er een krachtige stroming binnen de Fr. bevolking, die streeft naar een zo groot mogelijke autonomie. Begrippen als decentralisatie, democratie, eigen politiek etc. spreken in Frl. in 1975 nog steeds sterk aan. Van hieruit is het verzet tegen een bestuurlijke reorganisatie, waarbij Frl. opgeofferd zou moeten worden aan een werkelijke of vermeende rationalisering van het bestuur (gewestvorming) voor een deel te verklaren, al vindt in steeds sterkere mate een provinciaal coördineren van bovengemeentelijke belangen plaats. Deze tendens komt o.m. tot uiting bij behandeling van gemeentelijke bestemmingsplannen, waarbij van de kant van de provinciale overheid eisen worden gesteld t.a.v. milieubeheer, evenwichtige verhouding kernen-achterland e.d.

Ontwikkelingen Economisch valt tot ver in de jaren ’60 het accent op de landbouw. Visserij en scheepvaart, vanouds van groot belang voor grote delen van Frl. (w.o. de Zuidwesthoek, de kustgemeenten en gemeenten in het lage midden) en veengraverij (vooral in Z. en O. Frl.) worden na W.O. II minder belangrijk. De veengraverij heeft in deze periode alleen in zijn landschappelijke gevolgen een belangrijke rol gespeeld, nl. bij de opkomst van het toerisme in de jaren ’60.

Mede onder invloed van stimulerende maatregelen en het opheffen van een isolement op velerlei gebied (massamedia, verkeer, toerisme, scholingsmogelijkheden) hebben landelijke (beter: Westeuropese) ontwikkelingen voor Frl. grote gevolgen gehad. In O. Frl. vooral (Drachten) heeft de industrie zich ontwikkeld, de landbouw maakte ingrijpende veranderingen door (schaalvergroting, ruilverkavelingen, sanering), het verkeerswegennet werd aangepast aan de eisen van de moderne samenleving. De recreatieve ontwikkeling had, zoal niet belangrijke economische, dan toch ingrijpende landschappelijke en sociale gevolgen. Nivellering In de jaren ’50 en ’60 kan men spreken van een zekere nivellering: Frl. offerde veel van het eigen karakter op om deel te hebben aan de landelijk stijgende welvaart. Dit is gedeeltelijk gelukt; tijdelijk daalden werkloosheidscijfers tot rond een landelijk gemiddelde, terwijl het gemiddeld inkomen in verhouding (gezien ook het relatief grote aantal agrariërs) minder achterbleef. Ondanks de stimulerende maatregelen van de rijksoverheid en een gretig hierop inspelen van provinciale en gemeentelijke overheden, bleef echter de structuur van de Fr. economie te eenzijdig en daarmee kwetsbaar.

Dit bleek duidelijk bij de nieuwe werkloosheidsgolf, die in 1974/75 doorzette; Frl. kreeg opnieuw te maken met een werkloosheidspercentage dat ver boven het landelijk gemiddelde lag. Structurele veranderingen zijn noodzakelijk; diversiteit moet nagestreefd worden (vestiging rijksdiensten in Leeuwarden). Tegenover de nivellering van de jaren ’50 en ’60 ontstond in de tweede helft van de jaren ’60 een duidelijke wens tot een versterking van het eigen karakter. Dit mede door invloeden van buitenaf: hang naar het romantische, het kleinschalige, waardering voor de natuur, de rust, het oude. Een bescheiden vorm van neo-romantiek, die zijn weerslag vond in het dagelijks leven in Frl., maar die zeker niet alleen tot deze provincie beperkt is.

De neo-folklore kwam in de plaats van de in de jaren ’50 veelal verwaarloosde folklore; ringrijden, tugen, skûtsjesilen, fierljeppen, eierzoeken e.d. werden buiten en binnen de prov. bijzonder populair. Dorpen beleefden, voorzover ze in de buurt van kernen met voldoende werkgelegenheid lagen, een nieuwe groei. De Fr. taal, tot in de jaren ’60 door ongeïnteresseerdheid bij brede lagen van de bevolking met een stil afsterven bedreigd, kreeg nieuwe stimulansen.

Tegenover de bedreiging van het milieu door nieuwe ontwikkelingen kwam een felle soms hartstochtelijke verdediging door snel groeiende actiegroepen en verenigingen (zie o.m. Fryske Gea; Waddenzee, landelijke vereniging tot behoud van; vogelbescherming). Duizenden hectares biologisch waardevolle delen van Frl. werden aangekocht en beschermd als natuurgebied (met toelaten van recreanten). Met steun van de rijksen de provinciale overheid werd de belangstelling voor Fr. monumenten verbreed en gehonoreerd met tientallen restauraties. Men kreeg oog voor de schoonheid van de molen, de klokkestoel, de oude kerk, de karakteristieke kophalsrompboerderij. In een aantal gevallen werd gestreefd naar behoud van levensvatbare delen van dorpen en binnensteden.

Meermalen ontstond een spanning tussen deze neerslag van een universele herwaardering van het immateriële en het streven om tot snelle aanpassing van achtergebleven sectoren van de Fr. economie en infrastructuur te komen. Het eind van de jaren ’60 en begin van de jaren ’70 leverde een aantal confrontaties tussen deze beide op. Het verzet tegen de bouw van de Bergumermeercentrale, de aantasting van het Waddengebied door olieboringen, de aanleg van twee dammen naar Ameland, de aanleg van enkele verkeersverbindingen, de realisering van merenplannen in Wonseradeel en Doniawerstal, de afbraak van waardevolle gebouwen (bijv. Bonifatiustoren te Leeuwarden), de sanering van oude stadswijken, staan hier tegenover de snelle aanleg van industrieterreinen (bv. dat bij Lemmer ten koste van het oude strand), wegen (bv. de verbinding Randstad-N. Ned. door het Tjeukemeer), de afsluiting en de militaire inrichting van de Lauwerszee, de demping van vele vaarten, kanalen en grachten, de afbraak van oude gebouwen, de totstandkoming van eenzijdige ruilverkavelingen en „horizonvervuiling” door hoge bouw.

Deze spanning tussen de noodzaak tot aanpassing aan de nieuwe tijd en de herwaardering van elementen van de oude vinden we niet alleen in economie, milieu en landschap.

De sociale sector laat een toenemende professionalisering en schaalvergroting zien. De door vrijwilligers geleide jeugd- en jongelingsverenigingen verloren aan inhoud en functie; daarentegen kwam op veel plaatsen gesubsidieerd en door professionele werkers geleid jeugd- en vormingswerk op. Juist in de jaren ’70 wordt opnieuw gepleit voor een grotere inbreng van vrijwilligers en leken. Soortgelijke ontwikkelingen deden zich ook voor in het maatschappelijk werk en het onderwijs. In al deze sectoren vonden integraties plaats van tot ver in de jaren ’60 verzuilde organisatievormen. In het geestelijk leven en de politiek zette de ontkerkelijking en de deconfessionalisering door, zij het in Frl. later en in een aantal gevallen minder duidelijk dan landelijk. Al deze ontwikkelingen vonden plaats ondanks, soms heftig, verzet.

Deze tendenzen zijn voor een deel algemeen West-Europees; in ieder geval naar achtergrond gelijk aan landelijke ontwikkelingen. Toch krijgen ze in Frl. een eigen inhoud en vorm. Waarden als persoonlijke verantwoordelijkheid, gemeenschapszin en democratie hebben in Frl. een eigen betekenis en een inhoud, die tot in de jaren ’70 in belangrijke mate bepaald is door de overwegend „dorpse” structuur van de Fr. samenleving, en door het afwijkende karakter van vele waardevolle elementen van cultuur en milieu.