het noorderdeel van het Ethiopië der ouden, tusschen Egypte en Abyssinië; doch eigenlijk slechts het Nijldal van Elephantis tot de zuidgrens der prov. Dongola, bewoond door eenen afrikaanschen volksslam (zie hieronder).
Tot in de 14e eeuw was N. een bloeiend zelfstandig rijk ; sedert dien tijd kwam het meer en meer onder de macht der Arabieren en onder den invloed van den Islam; sedert 1820 is het onderworpen aan den onderkoning van Egypte. De Nubiërs zijn een volk van schooneu lichaamsbouw; hunne taal (het Nobinga), die zich in twee hoofd-dialecten splitst, is van het Arabisch geheel en al verschillend. Voornamelijk door de reizen van Bruce en Burkhardt is men het eerst nader met N. bekend geworden. Reeds aan de Romeinen was het gelukt in N. door te dringen tot Napata; doch eigenlijk meester zijn zij slechts geweest van de noordgrens des lands; zij gaven aan N. den naam van Æthiopia supra Ægyptum; zij kenden er ook een volksstam, dien zij Nobales of Nubes noemden, welk volk waarschijnlijk later zijnen naam aan het geheele land gaf (zie NUBEN en NOBATEN).