lat. Fauni, wanstaltige bosch- en veldgoden, medgezellen van Faunus; ze hadden een krommen neus, spitse ooren, een staart en bokspooten.
Ze werden van de Saters onderscheiden, doordien ze zich meer met den akkerbouw bemoeiden, en iets minder afzichtelijk en minder dierlijk in hunne neigingen waren. Niettemin werden aan de F. zulke bedrijven toegedicht, dat men nog tegenwoordig onder den naam van Faun een grof zinnelijk, wulpsch man, vol dierlijke lusten verstaat.