(van het portugesche woord bailadeira, danseres), openbare danseressen en zangeressen in Hindostan, worden onderscheiden in twee klassen, nl. de aan de tempeldienst gewijde en de door het land rondtrekkende. De eerste noemt men Devadasi, d. i. slavinnen der góden ;en deze worden wederom gesplitst in twee klassen.
Die voor de eerste klasse worden gekozen uit de aanzienlijkste familiën der grondeigenaars en kooplieden; die voor de tweede klasse kiest men uit de voornaamste familiën van den handwerkersstand. Over het geheel is er tusschen deze twee klassen geen ander onderscheid, dan dat de Devadasi binnen de ringmuren van den tempel wonen, die zij zonder vergunning van den opper-bramine niet mogen verlaten. Met eenen man uit de aanzienlijkste casten mogen zij liefdebetrekking aanknoopen; hare kinderen van het vrouwelijk geslacht worden in het vak der moeder, de jongens daarentegen tot muziekanten opgeleid. Tot Devadasi worden slechts zulke meisjes gekozen, die volstrekt geen ligchaamsgebreken hebben; de ouders moeten van al hunne regten op zoodanige kinderen afstand doen. De Devadasi moeten bij godsdienstige plegtigheden met gezang en dans den god verheerlijken, kransen vlechten en de ondergeschikte tempeldienst verrigten, zonder bij de eigentlijke heilige ceremonie behulpzaam te zijn. Ook worden zij door de landsgrooten ontboden, om allerlei feesten op te luisteren met zang en dans, en genieten een vast inkomen, bestaande in eetbare produkteu en geld. De schutspatrones der Devadasi is de godin Rambha; aan deze en aan de godin der liefde brengen zij in het voorjaar offeranden.De vrij door het land rondtrekkende B. dienen slechts tot vermaak van partiknlieren; al naar gelang van de kunst, waarin zij bijzonder uitmunten, heeten zij Nati (of Natsj), Koettani, Soetradhari, Bikar. Zij trekken rond, deels in troepen, deels onder het opzigt van eene Daya. Hare dansen bestaan meest in pantomimen, die zij opluisteren met gezang. Het vak der B. wordt overigens volstrekt niet beschouwd ais iets verachtelijks.