Frans woordenboek (FR-NL)

Dr. F.P.H. Prick van Wely (1952)

Gepubliceerd op 13-07-2022

Tirer

betekenis & definitie

I. trekken; onttrekken, verwijderen, uittrekken, uithalen; (af)tappen; (afdrukken; tekenen; (afschieten, afsteken [vuurwerk]; optrekken, ophalen [sokken]; tirer ses deux ons, zijn twee jaartjes uitdienen; tirer des armes, schermen: tirer sa bourse, zijn beurs te voorschijn halen; tirer les cartes, de kaart leggen; tirer son chapeau à qn., voor iem. zijn hoed afnemen; tirer les cheveux à qn., iem. aan zijn haren trekken; tirer une corde, een touw strak aanhalen; tirer le cordon, aan het touw [v. d. deur] trekken; fig. portier spelen; tirer un coup de fusil, een geweerschot lossen; tirer l'eau, water opzuigen; tirer la langue, de tong uitsteken (à tegen); de tong uit de bek laten hangen; fig. „op” zijn; tirer un mauvais numéro, er inloten; tirer l'œil, de aandacht trekken; tirer un oiseau, ook: op een vogel schieten; le navire tire dix pieds d’eau, dat schip heeft een diepgang van 10 voet; tirer les places, om de plaatsen loten; tirer la porte, de deur toetrekken (toedoen); soms: de deur open trekken; tirer sa prison, „zitten”; tirer sa révérence à qn., een buiging voor iem. maken; tirer les vaches, de koeien melken; tirer vengeance, zich wreken, wraak nemen; tirer du vin, wijn tappen; tirer les yeux, de aandacht trekken; de ogen vermoeien; tirer de, halen uit [zijn zak]; tirer qn. d'affaire, iemand uit de verlegenheid helpen; iem. er weer bovenop helpen; tirer de l'eau d’un puits, water putten; tirer un enseignement de, een les trekken uit; tirer du feu d'un caillou, vuur slaan uit een steen; tirer des larmes des yeux de qn., iem. tranen ontlokken; tirer un mot du grec, een woord uit het Grieks afleiden; tirer un mot de qn., een woord uit iemand halen (krijgen); tirer son nom de, zijn naam ontlenen aan; tirer profit de, voordeel trekken van, zijn voordeel doen met; tirer une lettre de change sur qn., een wissel op iem. trekken;

II. trekken [v. dieren, schoorstenen, kachels]; gespannen zijn; schieten, vuren; schermen; roeien; tirer à blanc, met los kruit schieten; tirer à 1000 exemplaires, een oplaag hebben van 1000 exemplaren; tirer au bleu, naar ’t blauw zwemen; tirer au cul (au flanc), lijntrekken; tirer au large, in zee steken; er van doorgaan; tirer avec qn., met iemand een partij „trekken”, schermen; tirer de long, er van doorgaan; tirer sur..., schieten op...; (een wissel) trekken op; tirer sur le bleu, naar ’t blauw zwemen; tirer sur une corde, aan een koord (touw) trekken; tirer sur (vers) un endroit, naar een plaats trekken; III. se tirer, getrokken (gedrukt) worden; ça (cela) s’est bien tiré, ’t is goed gegaan; se tirer d’affaire, zich er doorslaan, zich er uit redden; se tirer d’embarras, s’en tirer, er zich uit redden; s’en tirer avec deux ans de prison, er met 2 jaar gevangenis afkomen.

< >