Frans woordenboek (FR-NL)

Dr. F.P.H. Prick van Wely (1952)

Gepubliceerd op 13-07-2022

Sur, sûr

betekenis & definitie

I. 1.sur: op, over, boven, omtrent, aangaande, betreffende sur les apparences, naar de schijn; s’asseoir sur une chaise, op een stoel gaan zitten; grimper sur un arbre, in een boom klimmen; avoir sur soi, in de zak hebben, bij zich hebben; fermer la porte sur soi, de deur achter zich dichtdoen; un nuage plane sur la ville, een wolk hangt boven de stad; sur la Meuse, aan de Maas; Boulogne sur mer, Boulogne aan zee; sur les deux heures, tegen twee uur; prendre gc. sur la table, iets van de tafel nemen; un sur cinq, één op (van) de vijf; six mitres sur cinq, 6 m bij 5; sur ce, daarop, daarna; en nu; 2. zurig, rins.

II. sûr: zeker; vast; betrouwbaar; onbedrieglijk, juist, zuiver; veilig; j'en étais ook; dat dacht ik wel; sûr et certain, vast en zeker, zo zeker als wat; bien sûr, (zeer) zeker; ja, zeker; bien sûr?, ben je daar zeker van?, kan ik erop aan?, heus?; à coup sûr of pour sûr, (vast en) zeker, ongetwijfeld; prendre le plus sûr, het zekere voor ’t onzekere nemen.

< >