I. lijden, ondergaan; verdragen, toelaten, gedogen, dulden, velen; vergunnen; on le souffre, hij wordt er geduld; je ne peux le souffrir, ik kan hem niet uitstaan;
II. lijden, pijn hebben; verdriet hebben; souffrir de la poitrine, borstlijder zijn; souffrir de la tête, aan hoofdpijnen lg'den; cela me fait souffrir, dat doet mij leed (verdriet);
III. se souffrir, geleden (geduld) worden; elkaar verdragen.