I. sable; 1. zand; zandloper (ook; horloge de sable); 2. sabeldier; sabelbont; 3. zwart, sabel; gros sable, grof zand; sable mouvant, drijfzand; zand(ver)stuiving; sable volant, stuifzand; les sables, de zandvlakte, ’t zand; avoir du sable dans les yeux, vaak (= slaap) hebben; bâtir sur le sable, op zand bouwen.
II. sablé; 1. met zand bestrooid, zand-; 2. zandtaart(je), zandkoekje.
