I. omkeren, omdraaien, omwenden; terugzenden; omspitten; keren [een kaart, kledingstuk]; van gevoelen doen veranderen; van streek maken; retourner ses poches, zijn zakken binnenste buiten keren; retourner la salade, de sla aanmaken; retourner sa veste, fig. zijn rokje omkeren;
II. terugkeren, teruggaan; retourner à qc., iets weer beginnen; le domaine retourne à la famille, het domein valt terug aan de familie; retourner sur qc., op iets terugkomen;
III. se retourner, zich omkeren, zich omdraaien, omkijken, omzien; omslaan [v. paraplu]; il saura bien se retourner, hij zal zich wel weten te redden, hij zal er zich wel uitdraaien; s'en retourner, weer teruggaan, omkeren;
IV. de quoi retourne-til?, 1. wat is er gekeerd?; 2. wat gebeurt er?; savoir de quoi il retourne, weten hoe laat ’t is; il retourne cœur, harten is troef.