I. terugtrekken; terugnemen, inlossen, ont-, intrekken, inhalen; wegtrekken, af-, weghalen, (van school) afnemen; uittrekken; trekken, halen, (verkrijgen (de uit); retirer qn. chez soi, iemand bij zich in huis nemen; retirer à qn. son amitié, iemand de vriendschap opzeggen; retirer son argent de la banque, zijn geld van de bank opvragen;
II. se retirer, zich terugtrekken, weggaan, zich ter ruste begeven; retireren; krimpen; aflopen [v. ’t water bij eb]; se retirer des affaires, zich uit de zaken terugtrekken, stil gaan leven; se retirer en soi-même, éénzelvig worden.