I. neerleggen; afzetten [’t geweer]; laten rusten; rust geven;
II. rusten; liggen; steunen, berusten (sur op); laisser reposer, braak laten liggen [akker]; laten bezinken [wijn];
III. se reposer, (uit)rusten, in rust zijn; se reposer sur qn., zich op iem. verlaten.