I. terugbrengen, terugvoeren (à naar); weer brengen (à op, tot); naar huis brengen; terugtrekken; halen, trekken; fig. er bovenop helpen, doen herleven; weer herstellen; ramener le chapeau sur les yeux, de hoed over zijn ogen trekken; ramener la confiance, het vertrouwen doen terugkeren; ramener gn., iemand tot rede brengen; iemand er bovenop helpen [v. ziekte];
II. se ramener, terug te brengen zijn, teruggevoerd (kunnen) worden.