Frans woordenboek (FR-NL)

Dr. F.P.H. Prick van Wely (1952)

Gepubliceerd op 13-07-2022

Présent

betekenis & definitie

I. tegenwoordig, aanwezig; voor de geest staand; présent!, present!, hier!; il n'est jamais présent, hij is er nooit bij (met zijn gedachten); la présente (lettre), dit schrijven; par la présente, bij deze; le présent porteur, brenger dezes; lui présent, in zijn tegenwoordigheid; avoir la mémoire présente, een goed geheugen hebben; être présent à, ook: bewonen; cela m’est toujours présent à l'esprit, daar denk ik altijd aan;

II. 1. ’t tegenwoordige, heden; tegenwoordige tijd; 2. geschenk; les présents, de aanwezigen; à tous, présents et à venir, salut!, 'aan allen die dit zullen zien of horen lezen; faire présent de, schenken; à présent, thans, nu, tegenwoordig, op het ogenblik.

< >