I. zetten, leggen, plaatsen, stellen; aanbrengen, aanleggen, ophangen [gordijn]; uitzetten [schildwacht]; inzetten; verzetten; af-, neerleggen; onderstellen; poser les armes, de wapens neerleggen; poser sa candidature, zich candidaat stellen; poser un domino, een steen aanzetten; poser une formule (un principe), een formule (een principe) opstellen; poser un problème, een vraagstuk opgeven; poser une question, een vraag stellen (opwerpen, voorleggen); ça vous pose, dat staat gekleed; posons que cela soit ainsi, laten we aannemen dat het zo is; poser comme règle (en règle), als regel (beginsel) aannemen;
II. poseren; zich aanstellen; faire poser, vergeefs laten wachten; voor de gek houden; poser au libéral, de liberaal uithangen of spelen; poser pour, poseren voor; fig. zich uitgeven voor; poser sur, rusten op;
III. se poser, zich neerzetten; neerstrijken [v. vogels]; gesteld worden, zich voordoen [v. vraag]; se poser en..., zich op werpen als; se poser sur, gaan zitten op, neerstrijken op.