I. planten; beplanten, aanplanten, poten; aanleggen [laan]; (in)zetten, plaatsen, oprichten, opslaan; planter un baiser (un soufflet), een kus (klap) geven; aller planter ses choux, buiten stil gaan leven; planter un poignard dans le cœur, een dolk in 't hart stoten; planter sa tente, zijn tent(en) opslaan; planter là qn., iem. in de steek laten; être bien planté, stevig op zijn benen staan; être planté devant, rechtop staan vóór [iemand];
II. se planter, geplant (gepoot) worden; gaan staan [om op te wachten].