I. openen, ontsluiten, opendoen, -maken, -zetten, -trekken, -draaien, -slaan; openstellen, openleggen; beginnen, instellen; ouvrir l’appétit, de eetlust opwekken; ouvrir un avis, een nieuwe mening opperen; ouvrir la marche, vooraan gaan;
II. openen, opendoen, open zijn; aangaan, beginnen; la porte ouvre sur le jardin, de deur komt uit op de tuin;
III. s’ouvrir, opengaan, ontluiken, zich openen; beginnen; s’ouvrir à qn., zijn hart voor iemand uitstorten; s’ouvrir à qn. de qc., iemand deelgenoot maken van iets.