I. vluchten, vlieden, snel voorbijgaan, voorbijvliegen [v. tijd]; lekken, weglopen [v. vocht], wijken [v. voorhoofd], uitglijden [v. werktuig], wegzakken [v. grond]; uitvluchten zoeken;
II. ontvluchten, ontvlieden, ontlopen; mijden, schuwen; ontsnappen, ontgaan;
III. se fuir, elk. ontlopen.