Frans woordenboek (FR-NL)

Dr. F.P.H. Prick van Wely (1952)

Gepubliceerd op 13-07-2022

Fuir

betekenis & definitie

I. vluchten, vlieden, snel voorbijgaan, voorbijvliegen [v. tijd]; lekken, weglopen [v. vocht], wijken [v. voorhoofd], uitglijden [v. werktuig], wegzakken [v. grond]; uitvluchten zoeken;

II. ontvluchten, ontvlieden, ontlopen; mijden, schuwen; ontsnappen, ontgaan;

III. se fuir, elk. ontlopen.

< >