I. dwingen, noodzaken; afdwingen; verdraaien, verbuigen, openbreken, forceren, met geweld overmeesteren, binnendringen, overweldigen, overwinnen; vermoeien, tot het uiterste drijven; afjakkeren, versnellen [pas], trekken [plant], te hoog noteren, flatteren, te groot nemen [dosis], overdrijven; forcer sa prison, uit de gevangenis breken, uitbreken;
II. klemmen [v. deur];
III. se forcer, zich te veel inspannen; zich bedwingen.