I. uit-, volvoeren, volbrengen, verrichten, nakomen, opvoeren, voltrekken, terechtstellen, ter dood brengen, laten uitplunderen, executeren = goederen (waarden) doen verkopen; uitstoten, afmaken, ónmogelijk maken [in een sociëteit];
II. s’exécuter, uitgevoerd worden; zich gewonnen geven, zich in iets schikken, zijn belofte gestand doen; over de brug komen; il fallut m'exécuter, ik moest wel, ik moest er aan geloven.