I. étoile: ster; gesternte; sterretje (*); bles [v. paardekop]; vetoogje; kruispunt; étoile filante, vallende ster; étoile fixe, vaste ster; étoile polaire, poolster; étoile du berger (du soir), avondster; étoile de mer, zeester; faire voir à qn. des étoiles en plein midi, iem. wat wijsmaken; iem. een klap geven, dat ’t hem groen en geel voor de ogen wordt; à la belle étoile, onder de blote hemel.
II. étoilé: gestemd, vol sterren; stervormig.