I. uitwissen, -vegen, doorhalen, doen afslijten [munt], doen verbleken [kleur], te niet doen [schoonheid]: overschaduwen, verduisteren; intrekken [schouders];
II. s’effacer, ’t lichaam intrekken, zich zo smal mogelijk maken, terugtreden, op zij gaan, uitwijken; verdwijnen, uitgewist worden; in ’t niet zinken, onderdoen; op de achtergrond blijven.