I. losmaken, (af)scheiden, afzonderen, (af)nemen, (uit)knippen, -scheuren, afwenden [de ogen], detacheren, uitzenden [schip], aftekenen, doen uitkomen, toebrengen [slag], verwijderen, vervreemden, afbrengen [v. een plan], onverschillig maken; ontvlekken;
II. se détacher, zich losmaken, losgaan, afbrokkelen, zich afzonderen; zich aftekenen, uitkomen; onverschillig worden.