I. overstromen, buiten de oevers treden, overlopen, overvloeien, overkoken; in menigte toestromen; propvol zijn, uitbarsten [v. woede], hoogtij vieren [v. losbandigheid]; joie débordante, uitbundige vreugde;
II. uitsteken buiten; treden buiten, te buiten gaan; overvleugelen, overstelpen, overrompelen; wegtrekken [deken]; de rand rechtmaken van; de zoom afnemen van;
III. se déborder, buiten de oevers treden, overlopen; zich te buiten gaan; zich bloot woelen.