I. barsten, springen [bom, fietsband], losbarsten [onweder], doorbreken [zweer], splijten [aarde, muur]; verrekken, kreperen;
II. doen barsten (springen), doorbreken, openscheuren, opensnijden, doodrijden [paard], volstoppen, nekken, breken [hart], lijden [honger]; crever les yeux à, de ogen uitsteken; de ogen bederven; crever les yeux, vlak voor de neus liggen; in ’t oog springen;
III. se crever, barsten, springen.