Frans woordenboek (FR-NL)

Dr. F.P.H. Prick van Wely (1952)

Gepubliceerd op 25-05-2022

Couper

betekenis & definitie

I. snijden, af-, weg-, dóórsnijden; hakken, af-, doorhakken; knippen, af-, weg-, doorknippen; afbreken; afsluiten; opensnijden, kloven, behouwen, (weg)maaien, afslaan, afzetten; verdelen, breken [de dag], onderbreken; afnemen; (af)troeven; doorbreken, (door)klieven, gaan dwars door; doen stokken [stem], versnipperen [stijl], versperren [weg], verbreken [el. stroom], stuiten [koorts], benemen [adem]; versnijden [wijn], aanlengen; couper bras et jambes à qn., iem. met lamheid slaan, iem. versteld doen staan; couper l’herbe sous les pieds à qn., iem. ’t gras voor de voeten wegmaaien; iem. een vlieg afvangen; ça te la coupe, nu jij; daarvan sta je te kijken;

II. snijden; couper dans le vif, in ’t levende vlees snijden; flink ingrijpen, het kind bij de naam noemen; couper au plus court, de kortste weg nemen; couper à qc., niet meedoen aan iets; je n'y coupe pas, daar vlieg ik niet in;

III. se couper, zich (elkaar) snijden; zich tegenspreken; zich verraden; zie ook: court, parole.