I. naar bed brengen; (neerleggen; doen overhellen, neerslaan [koren], gladstrijken, aanleggen [geweer]; mikken (loeren) op, opschrijven, optekenen, boeken, zetten [in testament], inzetten; coucher gros, hoog inzetten;
II. slapen, overnachten; couche!, koest!;
III. se coucher, naar bed gaan; gaan liggen, zich uitstrekken; ondergaan [zon]; se coucher avec les poules, met de kippen op stok gaan; allez vous coucher!, loop heen!;
IV. ’t naar bed gaan; ligging; beddegoed; bed; ondergang [zon]; coucher du roi, avondreceptie bij de koning; petit coucher, avondreceptie „en petit comité”.