Frans woordenboek (FR-NL)

Dr. F.P.H. Prick van Wely (1952)

Gepubliceerd op 25-05-2022

Coucher

betekenis & definitie

I. naar bed brengen; (neerleggen; doen overhellen, neerslaan [koren], gladstrijken, aanleggen [geweer]; mikken (loeren) op, opschrijven, optekenen, boeken, zetten [in testament], inzetten; coucher gros, hoog inzetten;

II. slapen, overnachten; couche!, koest!;

III. se coucher, naar bed gaan; gaan liggen, zich uitstrekken; ondergaan [zon]; se coucher avec les poules, met de kippen op stok gaan; allez vous coucher!, loop heen!;

IV. ’t naar bed gaan; ligging; beddegoed; bed; ondergang [zon]; coucher du roi, avondreceptie bij de koning; petit coucher, avondreceptie „en petit comité”.

< >