I. voortgaan met, doorgaan met, vervolgen, voortzetten, verlengen, hernieuwen, bestendigen, herbenoemen, herkiezen, handhaven [in zijn ambt];
II. voortgaan (à, de met), doorgaan (met), blijven, aanhouden, voortduren; ook =
III. se continuer, voortgaan, zich voortzetten, dóórlopen, zich uitstrekken.