I. jagen (op), vervolgen, voortjagen, (voort)drijven; op-, weg-, verjagen, verdrijven, op de vlucht jagen; in-, uitdrijven [spijker], laten doorstromen [water];
II. jagen, op de jacht gaan; jagen [wolken]; goed lopen [rijtuig]; slepen [van anker]; le vent chasse du nord, de wind blaast uit 't noorden; chasser sur ses ancres, op (voor) zijn anker rijden; chasser sur les terres de qn., iemand onder de duiven schieten.