I. breken, openbreken, verbrijzelen, vermorzelen, vernielen, stuk-, kapotslaan, -smijten, inslaan, ingooien; knakken; uitputten, radbraken; kaarden, braken; verbreken; afbreken [gesprek]; brisons là, laten we daarover ophouden; laten we daar een speldje bij steken;
II. se briser, breken, stukgaan, aan gruizelementen vallen, verbrijzeld worden, te pletter lopen, verbroken worden; toegeslagen kunnen worden [luiken].