I. vangen, grijpen, pakken, verstrikken, bemachtigen, trekken [lot], oplopen, vatten, zich op de hals halen, krijgen; er van langs geven; beetnemen, foppen, verschalken; inhalen, halen [trein], treffen, raken, bereiken [doel]; verrassen, betrappen, snappen; se laisser attraper, er in lopen; attrape!, pak aan!; steek in je zak!, die zit!;
II. s’attraper, elk. beetnemen; het aan de stok krijgen; s’attraper à, stoten op (tegen), blijven haken aan.