I. vastmaken, vastbinden, vastspelden, vastspijkeren; (ver)binden, winnen (à voor) [zijn belangen], wijden [zijn krachten], stellen (à in) [zijn geluk], hechten [waarde, betekenis], boeien [de lezer], vestigen [zijn blik];
II. aanzetten;
III. s’attacher à, zich vasthechten aan, niet loslaten; zich hechten aan; zich houden aan, vasthouden aan; zich toeleggen op, zich beijveren om; s‘attacher qn., iem. aan zich verbinden.