I. doen stilstaan, tot staan brengen, inhouden, stil-, stopzetten, stoppen, doen ophouden, tegenhouden, afbreken; ophouden; weerhouden; stuiten, stelpen; in de rede vallen; aanhouden, in hechtenis nemen; beslag (de hand) leggen op; vestigen [de ogen], boeien [de aandacht]; vaststellen, bepalen, besluiten tot; huren, bespreken [een plaats]; afsluiten [rekening];
II. (s’arrêter) blijven (stil)staan, stilhouden, stoppen; ophouden; stokken; s’arrêter (à), zich storen (aan); zich ophouden, verwijlen; être arrêté, ook: stilstaan.