I. losrukken, losscheuren, afscheuren; uithalen, uitrukken, uitkrabben, uittrekken, rooien, wieden, afrukken, ontrukken, benemen [het leven]; onttrekken, loskrijgen [geld], afdwingen, afpersen, ontlokken, doen breken [het hart], bevechten [overwinning];
II. s’arracher, zich losrukken (à, de van); s’arracher qn. of qc., vechten om iemand of iets.