I. (be)wapenen; uitrusten; gereedmaken, laden [kanon], (de haan) spannen (van), overhalen [geweer], uitleggen [roeiriemen], beslaan met ijzeren banden [een balk]; armer qn. chevalier, iem. tot ridder slaan;
II. toebereidselen maken tot de oorlog;
III. s’armer (de), zich wapenen (met).