I. 1. steunen, stutten; 2. fig. ondersteunen, beschermen, helpen, staven, kracht bijzetten; appuyer qc. (à, contre), iets (aan)zetten (tegen); appuyer qc. (sur), iets zetten (op), leggen (op), drukken (op).laten rusten (op), doen steunen (op); trait appuyé, zware, dikke lijn:
II. appuyer (sur), 1. drukken (op); aanhouden [een noot]; 2. fig. de nadruk leggen (op); staan (op) [een eis], appuyer à gauche, links aanhouden;
III. s’appuyer (à, contre, sur), steunen (tegen, op), leunen (tegen, op); s’appuyer (sur), (be)rusten (op); zich beroepen (op), zich verlaten (op).