I. opleggen, aanbrengen, opplakken, (op)drukken, geven, leggen [verband], plaatsen, aanleggen, (aan)zetten (tegen); appliquer à, toepassen op, aanwenden, gebruiken bij (in, voor); appliquer son attention à gc., zijn aandacht aan iets wijden; appliquer gn. à la guestion (la guestion à gn.), iem. op de pijnbank leggen;
II. s’appliquer (à), zich toeleggen (op), zich beijveren (om), zijn best doen (om); toepasselijk (van toepassing) zijn (op).