I. veranderen (ten kwade), oxyderen, doen verbleken, bederven, droog maken, dorstig maken, verhogen of verlagen [toon], vervalsen [geld, waarheid], verdraaien [woorden], knakken [de gezondheid], verzwakken [de maag], doen beven, spreken uit, te horen zijn in, te lezen zijn op, ontstellen, ontroeren;
II. s’altérer, veranderen (ten kwade), ontaarden, bederven, verzwakken, minder worden; dorst krijgen; ontstellen.