I. 1. aanhaken, aan de haak slaan, ophangen; 2. enteren; 3. aanrijden (tegen); 4. opvangen [een station]; 5. fig. ophouden, tegenhouden; krijgen, bemachtigen, oplopen [een ziekte];
II. s’accrocher, 1. blijven haken; 2. zich vasthouden, zich vastgrijpen; 3. fig. zich vastklampen.