I. 1. tot overeenstemming brengen [partijen], doen overeenstemmen; stemmen; 2. bijleggen [een geschil]; 3. toestaan [uitstel], vergunnen, verlenen [verlof], inwilligen [verzoek], bewilligen, gunnen; ten huwelijk geven; 4. erkennen, toegeven, toekennen [deug den];
II. s’accorder, overeenstemmen, overeenkomen, stroken, samengaan, het met elk. (kunnen) vinden, het eens zijn (worden), zich met elk. verdragen, harmoniëren, bij elk. passen [ook v. kleuren].