Etymologisch Woordenboek

Instituut voor de Nederlandse taal

Gepubliceerd op 24-04-2024

ceel

betekenis & definitie

ceel zn. 'bewijsstuk'
categorie: leenwoord

Mnl. cedel(e) 'lijst, schriftelijke verklaring, akte' [1240; Bern.].

Ontleend, al dan niet via Frans cédule 'geschrift' [eind 12e eeuw; Rey], aan middeleeuws Latijn cedula, nevenvorm van schedula 'blaadje papier'. Dit is een verkleinwoord van Latijn scheda, scida 'reep papyrus' en vandaar 'blad papier', wrsch. < Grieks skhídē 'afgehakt stuk', afgeleid van skízein 'splijten', zie schisma en scheiden.

Mhd. zedel 'los blad papier' (nhd. Zettel) gaat terug op middeleeuws Latijn schedula, evenals ne. schedule 'schema'. Het Fries heeft sedel.

doopceel zn. 'uittreksel uit het doopregister'. Nnl. doopcedul ligten 'het doopceel lichten, de persoonlijke gegevens nagaan' [1757-62; WNT], doopcedule 'uittreksel uit het doopregister' [1760-67; WNT]. Gevormd uit een afleiding van het werkwoord dopen en ceel. Tegenwoordig alleen nog figuurlijk gebruikt in de uitdrukking iemands doopceel lichten 'iemands ongunstige verleden bekendmaken'.

Fries: sedel

< >